In 2016 vroeg het Amerikaanse kamerkoor The Crossing aan zeven vooraanstaande componisten om de cantates uit Buxtehudes indringende cyclus Membra Jesu Nostri van een hedendaagse tegenhanger te voorzien. Deze composities benaderden het lijden van Christus – en bij uitbreiding dat van de mens – vanuit een nieuwe en humanistische invalshoek. Het Vlaams Radiokoor trekt dit verhaal nog verder door en bekijkt het onderwerp vanuit een vrouwelijk perspectief. Van de huilende Maria aan het kruis tot de strijdende of zorgende vrouwen van vandaag. In veertien delen – evenveel als de kruisweg van Christus – ontspint zich een muzikaal weefsel, als een warme balsem voor de gepijnigde ziel.

Lijdend aan het kruis

De cantatecyclus Membra Jesu Nostri patientis sanctissima – vandaag afgekort tot Membra Jesu Nostri – is één van de bekendste werken van Dietrich Buxtehude (ca. 1637 – 1707). Tegenwoordig wordt het vaak uitgevoerd in de passietijd, als alternatief voor de Johannes- of Matheuspassie. De Deens-Duitse componist, organist en muziekpedagoog verbleef het grootste deel van zijn leven in de Noord-Duitse stad Lübeck. Hij werkte er als organist aan de Marienkirche, en componeerde tal van orgel- en klavecimbelwerken en religieuze vocale muziek.

Buxtehudes Membra Jesu Nostri bestaat uit zeven cantates die elk één van de lichaamsdelen van de gekruisigde Christus bezingen – van diens voeten tot zijn knieën, handen, zijdes, borst, hart en hoofd. De tekst vertrekt van de middeleeuwse passiehymnes Salve mundi, salutare, die op hun beurt teruggaan op de mystieke meditaties van cisterciënzer Arnulf van Leuven. Aan elk van deze gedichten voegde Buxtehude een passende Bijbelse spreuk toe. Voor dat motto koos hij telkens een concertante zetting waarin hij het koor en de instrumentalisten samen inzet, om dan de strofes van de hymnes als een solistische aria vorm te geven. Elke cantate start zo met een instrumentale inleiding, waarna koor en solisten elkaar afwisselen.

Opmerkelijk is dat Buxtehude in één van de zelfgekozen spreuken onrechtstreeks naar het thema van de vrouwelijke geborgenheid verwijst. Voor de vijfde cantate Ad Pectus koos hij immers een fragment uit de eerste Petrusbrief, dat refereert aan de pasgeborenen die naar goede melk smachten, als metafoor voor de hunkering naar goddelijke – of vrouwelijke – geborgenheid. Die sfeer van veiligheid en vertrouwdheid brengt Buxtehude tot uitdrukking door de twee hoogste vocale stemmen in deze cantate weg te laten.

Ook in de andere delen van de cyclus weet Buxtehude de sensuele teksten om te zetten in uiterst beeldende muziek. De schrijnende, soms smachtende dissonanten leiden als vanzelf naar Giovanni Battista Pergolesi (1710-1736) en diens beroemde Stabat Mater. “Huilend stond de moeder aan de voet van het kruis, waaraan haar zoon te sterven hing.” Zo luidt de beginregel van het gedicht dat rond 1300 geschreven werd ter ere van de Heilige Maria, en dat Pergolesi gebruikte om aan het einde van zijn leven een nieuw Stabat Mater te componeren. Hij deed dat in opdracht van de Napolitaanse broederschap ‘Cavalieri della Virgine de Dolori’. Zij wilden graag een vervanging voor Alessandro Scarlatti’s tot dan toe gebruikte versie van het Stabat Mater tijdens hun private verering op Goede Vrijdag. Dat verklaart de intieme bezetting en sfeer van dit vocale kamermuziekwerk, dat het lijden van Christus benadert vanuit het standpunt van de moeder.

Een verzachtende blik

De IJslandse componiste Anna Þorvaldsdóttir (1977) richtte haar blik met Ad Genua naar de knieën en liet zich daarbij leiden door het gedicht van haar vaste tekstschrijfster Guðrún Eva Minervudóttir: “De lyriek van de solostem, die de basis vormde voor de muziek, is mij ingegeven door de mooie tekst van Guðrún Eva. De muziek is ook geïnspireerd door noties van nederigheid en tolerantie - en een vorm van verlangen naar schoonheid tijdens pijnlijke of moeilijke momenten. De muziek hult de solostemmen in een dromerige sfeer, angstaanjagend en kalm tegelijk.” Het resultaat is een etherisch en toegankelijk werk, dat een moment van zachtheid en contemplatie biedt.

De Amerikaanse componiste Caroline Shaw (1982) staat met haar compositie To the hands stil bij de pijn van een ander, en wat de aanblik ervan met de ander doet. Ze is amper achtendertig, maar won in 2013 als jongste deelneemster ooit de Pulitzer Prize for Composition met haar Partita for Eight Voices. Naast componiste is ze ook zangeres en violiste, en dus verbaast het niet dat het grootste deel van haar oeuvre uit werken voor strijkkwartet of voor de stem bestaat. Het schrijven voor koor doet ze uit liefde voor de stem en vanuit de overtuiging om mensen samen te brengen rond onderwerpen die ertoe doen. To the hands verenigt dit allemaal in een suite van zes korte koralen, op zelfgeschreven teksten. Zowel in haar muzikale taal als in de teksten vermengt Shaw oud en nieuw, verleden en heden: “To the Hands start in de 17de-eeuwse klankwereld van Buxtehude. Die wordt uitgebreid, gekleurd en afgebroken, terwijl de kerngedachte van het stuk geleidelijk aan in beeld komt – het lijden van zij die over de hele wereld steun zoeken, en onze rol en verantwoordelijkheid in deze wereldwijde en lokale crisis.”

Meditatie op de dood

Met Buxtehudes klaaglied uit zijn cantate Fried und Freudenreiche Hinfahrt uit 1674 is de cirkel rond. De cantate bestaat uit twee delen, waarvan Buxtehude het eerste – een koraalzetting van Martin Luther's Mit Fried und Freud ich fahr dahin in vierdelig omkeerbaar contrapunt – al in 1671 had gecomponeerd voor de begrafenis van het hoofd van de kerk in Lübeck, Meno Hanneken. Het tweede klaaglied componeerde hij na de dood van zijn vader. In de tekst – vermoedelijk door Buxtehude zelf geschreven – zoekt de auteur verlichting voor zijn lijden in herinneringen en in de vereniging van de overledene met het goddelijke. Dat eeuwige menselijke verlangen naar een eenheid met God vormt de rode draad in de afsluitende compositie van de mystieke Amerikaanse componiste Patricia van Ness – die ook wel bekend staat als de moderne Hildegard von Bingen.

Info concert