Thomas Tallis wordt beschouwd als één van de belangrijkste componisten uit het midden van de 16de eeuw. Zijn muziek weerspiegelt de religieuze en politieke omwentelingen die Engeland in die periode teisterden. Na Tallis’ dood componeerde William Byrd een aangrijpende elegie, als ode aan zijn leermeester. En een paar eeuwen later zorgde Ralph Vaughan Williams mee voor een herleving van zijn muziek. De intieme liederen voor stem en luit- of consortbegeleiding van John Dowland en Charles Tessier vormen een groot contrast met deze imposante koorwerken. Dat Dowlands melancholische songs ook nu nog een gevoelige snaar raken bewijzen onder andere de covers van popartiesten als Sting en Nora Fischer.

“Ye sacred Muses, race of Jove, whom Music’s lore delighteth, Come down from crystal heav’ns above to earth where sorrow dwelleth, In mourning weeds, with tears in eyes: Tallis is dead, and Music dies.”
- william byrd

De Engelse katholieke componist Thomas Tallis (ca. 1505-1585) werkte voor maar liefst vier Engelse vorsten: Henry VIII, Edward VI, Queen Mary en Elisabeth I. In het woelige Engeland van de 16de eeuw, waarin katholieke en anglicaanse leiders elkaar afwisselden, wist hij zich al die tijd te handhaven als ‘Gentleman of the Chapel Royal’. In 1575 verleende Elisabeth I hem en zijn leerling William Byrd (1540-1623) zelfs het monopolie op de muziekdrukkunst, en dat voor 21 jaar. Dat alleenrecht op de uitgave van polyfone muziek in Engeland omvatte “gezangen of liederen, gecomponeerd in het Engels, Latijn, Frans, Italiaans of andere talen, zolang ze dienden voor muziek in de Kerk of binnenskamers.”

Het meesterwerk waarmee Tallis de eeuwigheid zal ingaan is ongetwijfeld het 40-stemmige motet Spem in Alium. Hij schreef het vermoedelijk in opdracht van Thomas Howard, die in een bui van patriottisme een tegenwicht zocht voor het 40-stemmige Ecce beatam lucem van de Italiaan Alessandro Striggio dat in 1557 in Londen weerklonk. Tallis schreef zijn motet voor acht koren van telkens vijf stemmen (sopraan, alt, tenor, bariton, bas), met de bedoeling deze rond de luisteraars op te stellen. Het is onduidelijk wanneer de eerste opvoering plaatsvond. Misschien was het in 1570, na de vrijlating van de hertog van Norfolk uit de gevangenis, in het Londense Arundel House. Een tweede mogelijke locatie was de achthoekige zaal van Nonsuch Palace in Surrey. Tallis overleed zo’n vijftien jaar later, in 1585. Ter herdenking van zijn meester componeerde Byrd datzelfde jaar de treurzang Ye Sacred Muses, in de vorm van een madrigaal.

Een andere vorm van eerbetoon was Byrds muzikale antwoord op het motet Super flumina Babylonis van de Vlaamse polyfonist Philippus de Monte (1521-1603). De Monte werd in 1521 in Mechelen geboren als ‘Filip Van den Bergh’, en behoorde samen met onder andere de Rore, Lassus en de Wert tot de vijfde generatie Vlaamse polyfonisten. Hoewel hij tijdens zijn leven een aanzienlijke reputatie genoot, is hij nu niet zo bekend bij het grote publiek. Hij blonk nochtans uit in het ernstige madrigaal, waarvan hij er meer dan duizend componeerde in een verfijnde en beheerste stijl. Een groot contrast met de uiterst expressieve en eerder uitbundige madrigalen van zijn collega de Wert. Eén van zijn bekendste composities is het achtstemmige Super flumina Babylonis. De Monte stuurde de compositie in 1583 naar collega-componist William Byrd, als een symbolische knipoog naar diens benarde situatie als katholiek in het anglicaanse Engeland. Byrd antwoordde op zijn beurt met het motet Quomodo Cantabimus, op het tweede tekstdeel uit diezelfde Psalm 137. In plaats van een dubbelkorige zetting zoals de Monte, koos Byrd voor een schrijfstijl met acht afzonderlijke stemmen, waarvan drie elkaar in canon volgen.

Semper Dowland, semper dolens



In het Engeland onder Queen Elizabeth I bereikte het culturele en muzikale leven een hoogtepunt. En dat niet alleen aan het hof of in het theater. Dankzij de evolutie in de muziekdrukkunst en de stijgende vraag naar muziek die ook voor amateurs toegankelijk was, verschenen steeds meer Collections of music. Ook in private huishoudens werd voortaan muziek gezongen of gespeeld, bij voorkeur op luit of een klavierinstrument. Vooral de zogenaamde lute songs waren geliefd. In 1597 zette de Engelse zanger, luitist en componist John Dowland (1563-1626) de standaard met zijn Firste Booke of Songes or Ayres. Die Songbooks bleken ideaal om in kleine bezetting uit te voeren: door zangstem met begeleiding van luit of klavierinstrument, of door een vocaal kwartet, met of zonder instrumentale begeleiding. Ook de consort song, een typisch Engels genre waarbij een of twee stemmen begeleid worden door een gamba-ensemble, won aan populariteit. Downland staat bekend om zijn melancholische liederen, die vaak handelen over de pijn van een onbeantwoorde liefde of andere beproevingen in het leven. Zijn beroemdste lied, Flow my tears uit zijn tweede Book of Songs, zag het licht als instrumentaal werk onder de naam Lachrimae pavane in 1596. Pas later werd er een tekst en zanglijn aan toegevoegd. Het beginmotief, waarin je de tranen bijna letterlijk hoort vloeien, werd nadien nog regelmatig door andere componisten overgenomen.

De kans is groot dat het pad van Dowland dat van de Franse luitist en componist Charles Tessier (ca. 1550-?) gekruist heeft. Tessier had namelijk een voorliefde voor reizen, en verbleef onder meer een langere periode in Engeland. De impressies van zijn reizen pende hij neer in zijn liederen. Zo publiceerde hij in dezelfde periode als Dowland zijn eerste bundel Songes, met daarin Franse, Italiaanse, Spaanse en Turkse liederen.


De Engelse koortraditie verdergezet



Enkele honderden jaren later zorgde componist Ralph Vaughan Williams (1872-1958) samen met onder andere bevriend componist Gustav Holst voor een revival van de muziek uit het Tudor-tijdperk (1485-1603). Ze dirigeerden of zongen zelf in vocale ensembles en voerden zo nieuwe publicaties van de Engelse madrigalen van Thomas Morley en tijdgenoten uit. Ook de religieuze muziek van William Byrd en Thomas Tallis weerklonk in die periode opnieuw in de Westminster Cathedral.

Vaughan Williams’ muzikale taal werd beïnvloed door zowel leermeesters als persoonlijke interesses: van de Engelse koortraditie bij Hubert Parry en Charles Villiers Stanford, over het belang van kleur en timbre bij Ravel, tot zijn bijzondere fascinatie voor de Engelse volksmuziek. Hij was zelf geen gelovig man, maar dat weerhield hem er niet van om zich in 1920 aan het misgenre te wagen. In zijn Mass in G Minor brengt Vaughan Williams de muziek uit de Engelse Renaissance naar de twintigste eeuw. Hoewel het werk verschillende parallellen vertoont met de polyfone schrijfwijze van Byrd en Tallis, en de rijke modale harmonieën Williams’ fascinatie voor Engelse volksmuziek weerspiegelen, is het onmiskenbaar een eigentijdse mis. Geschreven in de nasleep van de Eerste Wereldoorlog, die een diepe indruk naliet op de componist, is vooral in het Agnus Dei de persoonlijke stijl van Williams hoorbaar. “Wonderbaarlijk mooi en wonderbaarlijk droevig, zoals te verwachten is van een agnost”, zo omschreef criticus Wilfred Mellers het laatste misdeel.

Vaughan Williams droeg zijn mis voor dubbel koor en vier solisten op aan zijn goede vriend Gustav Holst en de Whitsuntide Singers. De mis zou aanvankelijk uitgevoerd worden in een liturgische setting door Richard Terry en het koor van de Westminster Cathedral in London, maar kreeg bij de première op 6 december 1922 een concertante uitvoering door het City of Birmingham Choir in het Stadhuis van Birmingham. Pas op 12 maart 1923 werd de mis uitgevoerd zoals aanvankelijk bedoeld. Ook tijdens de kroning van Queen Elizabeth II in 1923 weerklonken delen uit Vaughan Williams’ mis.

Toelichting door Aurélie Walschaert

Info concert